LEGENDES over INDONESIë

| LEGENDES en GEDICHTEN over INDONESIë | MIJN GEBOORTE LAND EN - STAD | MOOIE GEDICHTEN VAN INDO'S | GASTENBOEK | FAMILIE FOTO ALBUM | VERHALEN en LEGENDES | MEER LEGENDES | DIVERSEN | VERVOLG VAN VERHALEN EN LEGENDES

MEER LEGENDES

bhineka.gif

UNDER CONSTRUCTION

De hemelnimf Dewi

Er was eens een beeldschone jonge vrouw, Dewi genaamd. Zij was de vrouw van Kyai Ageng en kwam oorspronkelijk niet uit de omgeving. Waar ze dan wel vandaan kwam wist niemand. Kyai Ageng was gewoon op een dag zomaar met haar thuisgekomen en had verklaard dat dit zijn toekomstige vrouw zou zijn en niemand anders. Zijn moeder, Mah Ageng, opende terstond haar hart en armen voor de lieflijke verschijning. Zo spoedig mogelijk werd de bruiloft gevierd. Kyai Ageng vereerde zijn gade zozeer, dat hij de gedachte dat zijn vrouw ook maar het minste zware werk deed op de sawahs niet kon verdragen. Het was immers ook niet nodig, want hij was een van de rijkste mannen van het dorp. Hij bezat uitgestrekte rijstvelden en krachtige karbouwen.
Dewi hield dus het huis schoon en kookte het eten. En als zij klaar was met haar werk, deed ze niets liever dan dromend in de deuropening staan, turend naar de wolken, die aan de hemel dreven. Dan vlogen haar gedachten ver weg naar haar thuis, want Dewi was in werkelijkheid een hemelnimf, die gevangen was in het aardse bestaan. Eenmaal had zij blij en onbezorgd met de andere nimfen gespeeld in de zonbeschenen plekken in het bos, had zij licht en vlindervlug met haar nimfenvleugels door de lucht gedarteld en in vrolijke trillers de zang van de vogels getart. Welk onheil had haar van haar feeënwieken beroofd en haar tot een gevangene van de aarde gemaakt?
Op de dag Kliwon, dinsdag, daalden de hemelnimfen altijd neer om zich te baden in de nimfenbron in het bos. Kyai Ageng was op die dag juist met zijn blaasroer het woud ingetrokken om op vogels te jagen. Een vogel met schitterende, bonte veren vloog voor hem uit en lokte hem naar de plek, die nooit tevoren door een sterveling was betreden. De vogel was verdwenen, maar toen hoorde hij een zacht geruis. Ageng verborg zich in het struikgewas en daar zag hij hoe er zeven hemelnimfen neerdaalden, die elk hun nimfenkleed aflegden. Nu hadden zij een menselijke gedaante en als gewone vrouwen baadden zij zich in hun lange sarongs. De jeugdige jager stond als betoverd, maar zodra hij weer tot bezinning kwam, sloop hij ongezien naar een rots en greep een van de nimfengewaden.
Fris en vrolijk stapten de nimfen uit het water, terwijl de druppels op hun schouders schitterden als edelstenen. Kwiek schudden zij de druppels van zich af en hulden zich in hun nimfenkleed, waarop ze zingend in de lucht verdwenen. Een van de nimfen, de zevende, was blijven staan, omdat ze haar kleed niet kon vinden. Wanhopig keek zij om zich heen, want zonder haar kleed kon zij haar zusters niet volgen.
Nu sprong Kyai Ageng tevoorschijn. De onverlaat had zich meester gemaakt van haar kleed. Nu was zij in zijn macht! Ze moest haar toom bedwingen. "Ach," smeekte zij, "geef mij mijn kleed terug. Is het edelmoedig van u om een vrouw in zulk een vernederende toestand voor u te laten staan?" - "Schone hemelnimf," antwoordde Ageng deemoedig, "zodra ik uw bekoorlijkheid aanschouwde, is mijn hart voor u in liefde ontbrand. Ik kan niet meer van u scheiden. Blijf bij mij als mijn vrouw." - "Maar mijn plaats is niet op deze aarde, mensenkind. Hoe wilt u mij binden aan een plaats, terwijl het mijn bestemming is om het hele luchtruim te doorkruisen?" "Blijf zolang u kunt, probeer het. O, ik zal u met liefde omringen en het zal u aan niets ontbreken. Maar als het verlangen naar uw zusters u te machtig wordt zal ik u terstond uw nimfengewaad teruggeven."
Dewi keek de jongeling aan. Hij had zo'n eerlijk en open gelaat, dat zij besloot hem te vertrouwen. Zo werd Dewi de echtgenote van Kyai Ageng. Geen enkel verwijt kwam meer over haar lippen en stil en bescheiden deed zij haar werk. Ze was als een zonnetje voor haar omgeving en haar man vervulde al haar wensen. En het was alsof de oude moeder van Kyai Ageng opleefde en haar gerimpelde gelaat een jeugdige glans kreeg in de nabijheid van haar schoondochter. Zo verstreek er een jaar. Toen kwam er een weemoedige trek over het gezicht van Dewi en ontsnapte er een stille zucht aan haar hart. De heimwee werd haar nu te machtig. "Kyai Ageng," vroeg zij, "ben ik geen goede vrouw voor je geweest?" - "Mijn liefste, hoe kun je zoiets vragen! Je bent het licht van mijn ogen, de godin van mijn hart."- "Als je me waarlijk liefhebt, geef mij dan mijn gewaad terug, want ik kan hier niet langer blijven." Maar Kyai Ageng wilde haar nog niet kwijt. "lk kan je niet afstaan!" steunde hij. "Probeer het nog eens, vraag me alles wat je wilt, maar ik kan je je kleed niet teruggeven." En zo bleef Dewi bij Kyai Ageng. In het tweede jaar van hun huwelijk werd zij moeder van een allerliefst kindje en Kyai Ageng hoopte dat Dewi  zich door deze gave van Allah met haar verblijf op aarde had verzoend. Inderdaad verstreken er dagen, soms weken, waarin de moeder verdiept was in de zorg voor haar dochtertje Nawang Seli, maar er waren ook tijden dat het verlangen naar haar thuis zo sterk werd, dat zij haar kindje geheel vergat. Dan lag het meisje vergeten in de slendang op de rustbank tot zij van honger zo luid huilde, dat haar moeder ruw uit haar droom werd weggerukt.
Maar dit was nog niet alles. "Toe, Kyai Ageng," zei ze op een morgen tot haar man. "Let eens op de rijst, die daar op het vuur staat. Ik moet vandaag echt naar de markt. Maar pas op dat je het deksel niet oplicht. Wat er ook gebeuren mag, weersta je nieuwsgierigheid." - "Dat beloof ik je, vrouw. Ga gerust," zei Kyai Ageng en zijn vrouw vertrok. Kyai Ageng zette zich aan het werk en wierp van tijd tot tijd een blik op de kokende rijst. Langzamerhand nam zijn belangstelling toe. Hé, hij had al sedert geruime tijd geen nieuwe voorraad meer in de schuur gebracht, die moest nu wel haast leeg zijn. Hij begaf zich naar de schuur en daar zag hij tot zijn verbazing dat de schuur zelfs nog bijna vol was. Hoe was dit mogelijk? Zonder zich te bedenken liep hij naar de hem toevertrouwde rijstpan en lichtte het deksel op. Er lag slechts één rijstaar in het borrelende water. Nu begreep bij de hele toedracht: met de kracht van een hemelnimf had zij, door dagelijks een aar te nemen, genoeg rijst weten te verkrijgen voor het middag en avondmaal.
In een wip had hij de deksel weer op de rijst geworpen en nu vervolgde hij zijn werk, alsof er niets gebeurd was. Niets gebeurd! De kortzichtige man begreep niet, dat nu deze bovennatuurlijke verrichting door een mens gezien was, zij niet meer kon worden herhaald.
Thuisgekomen lichtte Dewi het deksel van de pan. Dezelfde aar van die morgen lag erin, geen korreltje was erbij gekomen. Haar man had dus voor de tweede maal zijn woord gebroken. Maar hij zou geen klacht van haar horen. Sedert die dag stond zij als een gewone vrouw bij het rijstblok om de rijst te stampen. Haar tere ledematen, niet gewend aan deze menselijke inspanning, trilden van vermoeidheid. Als Kyai Ageng niet thuis was, doorzocht zij het hele huis in de hoop haar gewaad terug te vinden, maar elke keer werd zij teleurgesteld. De tijd naderde waarop de voorraad rijst verbruikt zou zijn. Reeds was op vele plaatsen de vloer te zien.
En op een morgen gebeurde dat waarop zij al zolang hoopte: toen ze rijst had geschept, zag zij ineengefrommeld haar nimfenkleed liggen. Met een kreet van verrukking greep zij het, streek liefkozend de vouwen glad en trok het toen haastig aan. Op dat moment stroomde de lang ontbeerde kracht weer door haar aderen. Ze snelde naar het huis, nam als een waanzinnige haar kind in de armen en drukte het aan haar hart. Ze moest nu scheiden van haar dochtertje, omdat het mensenkindje haar niet kon volgen. Voor de laatste maal voedde zij het kind, daarop legde zij het in haar slendang te slapen op de rustbank.
Vastberaden trad zij toen op haar man af: "Kyai Ageng, de tijd is gekomen dat ik moet gaan. Ik heb je trouw gediend, zonder verwijt heb ik het verdragen dat je tot twee maal toe je belofte schond. De goden hebben het zo beschikt, dat ik vandaag mijn gewaad en daarmee mijn vroegere macht terug zou krijgen. Ik kan niet langer blijven. Een hemelnimf kan niet op aarde leven en gelukkig zijn. Zorg goed voor ons kind en onthoud nu goed wat ik ga zeggen: als het kleintje huilt, leg het dan op de bamboe stellage daar, brand daaronder een halm zwarte kleefrijst, dan zal ik komen om het kind te voeden." De arme Kyai Ageng was verpletterd. Hij begreep dat geen enkele smeekbede of belofte aan zijn geliefde hem nu nog zou baten. Hij zag toe hoe Dewi een halm zwarte kleefrijst nam, die in brand stak en met de rook opwaarts zweefde. Op haar gelaat stond nu de onbezorgde, bovenaardse vreugde te lezen. Ze wenkte hem nog eenmaal lachend ten afscheid en verdween voorgoed uit het gezicht.
Zijn hele verdere leven wijdde Kyai Ageng aan zijn enig kind. Geen andere vrouw nam ooit de plaats van zijn eerste in. Zolang het kindje de zorg van haar moeder nog nodig had volgde Kyai Ageng getrouw haar raad. Als het kindje huilde van de honger, droeg hij het naar de bamboe stellage, brandde een halm zwarte kleefrijst en ging dan naar beneden, overtuigd dat zijn geliefde Dewi zou neerdalen om haar kind te voeden.
Sinds die tijd neemt altijd de vrouw en nooit de man de deksel van de rijstpan.

De krekel

Nu ruim tweehonderdvijftig jaar geleden waren krekelgevechten een rage aan het hof, en jaarlijks werden krekels als belasting geheven. Het district Shensi had nooit bekend gestaan om zijn krekels, maar een ambtenaar van Huayin die bij zijn superieuren in een goed blaadje wilde komen, had er een aangeboden aan het hof die, toen men hem in gevechten op de proef stelde, van uitzonderlijke klasse bleek, zodat er aan het district een vaste belastingafdracht werd opgelegd. De arnbtenaar belastte de wijkhoofden ermee. Scharrelaars op de markt hielden de mooiste exemplaren in kooitjes, dreven de prijs op en speculeerden ermee. Hierdoor werden de krekels zo duur dat enkele families geruïneerd werden. In de stad woonde een zekere Cheng Ming die zich al vaak had geplaatst voor het staatsexamen maar daar nog nooit voor was geslaagd. Het was een doodgoeie schuchtere man en daarom werd hij door de gemene klerken voorgedragen als wijkhoofd. Hoe hij zich ook wendde of keerde, hij kon er niet onderuit, en in minder dan een jaar was zijn magere bezit helemaal aan zijn ambt opgegaan. Toen de krekels ingevorderd werden durfde hij het bedrag niet om te slaan over de afzonderlijke huishoudens, maar hij kon het ook niet uit eigen beurs betalen. Hij zat zo in de put dat hij wel dood wilde. Zijn vrouw zei: "Met doodgaan schiet je niets op. Je kunt het beste zelf gaan zoeken, want je weet maar nooit wat je vindt." Cheng gaf haar gelijk. 's Ochtends vroeg trok hij erop uit om pas 's avonds laat terug.te keren. Met een bamboebuisje en een kooitje van koperdraad bij zich zocht hij onder elke steen en in elk hoekje bij ingestorte muren en in het struikgewas. Geen middel liet hij onbeproefd, maar zonder enig resultaat. Als hij dan al een paar krekels ving, waren die ondermaats en zwak en voldeden niet aan de normen. De ambtenaar stelde hem herhaaldelijk een strikte termijn en liet hem afranselen bij overschrijding daarvan, zodat na een goede tien dagen hij wel honderd slagen met de bamboe had gehad en zijn beide dijen één bloederige, etterende massa waren. Hij kon er zelfs niet meer op uitgaan om krekels te rangen. Onrustig lag hij te woelen op zijn bed, met als enige gedachte zelfmoord.
In die tijd kwam er een gebochelde magiër in het dorp die door geesten de toekomst kon voorspellen. Chengs vrouw schraapte het benodigde geld bijeen en ging hem raadplegen. Jonge meisjes en oude vrouwen verdrongen zich voor zijn deur. Toen de vrouw van Cheng het huis binnenging, bleek er in een geheel gesloten kamer een gordijn gehangen te zijn, terwijl voor het gordijn een wierooktafeltje stond. Degenen die een vraag wilden stellen brandden wierook en bogen tweemaal. De magiër naast hen deed met zijn gezicht omhoog een gebed voor hen, waarbij hij zijn lippen vreemd vertrok en een rare taal uitsloeg, zodat iedereen er griezelend naar stond te luisteren. Na een tijdje werd er dan vanachter het gordijn een papiertje naar buiten gegooid met daarop precies de dingen die de mensen op hun hart hadden, zonder ooit de minste vergissing. De vrouw van Cheng legde haar geld op tafel, brandde wierook en boog zoals degenen voor haar gedaan hadden. Geruime tijd later bewoog het gordijn en werd er een velletje papier op de grond gegooid. Toen ze het openvouwde was het een tekening zonder enige tekst. De gebouwen midden op de tekening leken op een tempel, vreemdgevormde stenen lagen door elkaar rond de heuvel daarachter, en onder vlijmscherpe doornstruiken hield zich een prachtige groene hennepkopkrekel schuil met daarnaast een pad die net een sprong leek te willen maken. Chengs vrouw bekeek de tekening van alle kanten maar begreep er niets van. Alleen de aanblik van de krekel gaf haar een schok. Ze vouwde het papiertje op, stak het bij zich, en toonde het thuis aan Cheng. Deze vroeg zich af of dit hem misschien de plaats wees waar hij op jacht moest gaan. Bij nadere beschouwing bleek de afbeelding nauwkeurig overeen te komen met de situatie bij het Paviljoen van de Grote Boeddha ten oosten van het dorp. Daarop hees Cheng zich uit zijn bed, en steunend op een stok begaf hii zich met de prent naar de achterzijde van de tempel. Daar verhief zich een oude, overwoekerde grafheuvel. Om de grafheuvel heen lopend zag hij de stenen precies zo over elkaar liggen als op de tekening. Daarop liep hij omzichtig en scherp luis-terend door de ruige begroeiing. Het was alsof hij een speld in een hooiberg zocht, en ook toen hij al zijn krachten had uitgeput was hij nog niets wijzer. Terwijl hij nog steeds, eigenlijk in het wilde weg, aan het zoeken was, sprong er plotseling een schurftige pad weg. Verrast probeerde Cheng die meteen te pakken, maar de pad verdween in het gras. Toen Cheng hem in het gras zocht zag hij een krekel die zich schuilhield bij de wortel van een doornstruik. Meteen probeerde hij die te vangen, maar de krekel verdween in een hollet je in een steen. Toen Cheng daar met een scherp grassprietje in porde kwam hij niet te voorschijn, dat deed hij pas toen Cheng het gaatje vol had gegooid met water uit zijn bamboebuis. De krekel zag er bijzonder sterk en krachtig uit, en toen hij hem gevangen had, bleek hij bij nadere beschouwing een fors lijf, een lange staart, een groene nek en gouden vleugels te hebben. Dolblij keerde hij met de krekel in het kooitje terug naar huis. Het hele gezin feliciteerde hem, zelfs het kostbaarste kleinood kon het er niet bij halen. Hij stopte de krekel in een kom en vertroetelde hem met krab en kastanjes, tot het moment daar was dat hij zou moeten betalen. Cheng had een zoontje van acht jaar dat een moment afwachtte waarop zijn vader er niet was om het deksel van de kom te doen. De krekel was eruit gesprongen voor hij hem pakken kon en toen hem dat ten slotte toch was gelukt, waren de pootjes al gebroken en het lijfje gescheurd, en binnen de kortste keren ging het dier dood. Het kind begon bang te huilen en vertelde het aan zijn moeder. Toen die het hoorde werd haar gezicht asgrauw en ze viel uit: "Stuk ongeluk! Dit is je dood. Wanneer vader thuiskomt rekent die zelf wel met je af!" Het kind liep snikkend het huis uit. Kort daarop kwam Cheng thuis, en toen hij hoorde wat zijn vrouw hem te vertellen had, was het of hij een emmer ijskoud water over zich heen kreeg. Woedend ging hij op zoek naar de jongen, maar die was spoorloos verdwenen. Later vonden ze het lijkje in een put. Zijn woede sloeg om in verdriet, jammerend van ellende wenste Cheng liever dat hij dood was. Zijn vrouw en hij gaven zich over aan hun verdriet. Eten werd er zelfs niet meer gekookt, zwijgend zaten ze tegenover elkaar. Ze hadden hun laatste kroost verloren. Tegen de avond namen ze het kind op om het in een mat te begraven. Bij aanraking bleek het heel zachtjes te ademen. Verheugd legden ze het op een bank en om middernacht kwam het kind weer tot leven. Cheng en zijn vrouw waren wel enigszins gerustgesteld, maar het kind reageerde nergens op en bleef nauwelijks ademend in diepe slaap verzonken. Als Cheng het lege krekelkooitje zag kreeg hij een brok in zijn keel, maar toch durfde hij het het kind niet meer kwalijk te nemen. Van de schemering tot de dageraad deed hij geen oog dicht. En nadat de zon in het oosten was opgegaan, strekte hij zich uit op zijn bed, overweldigd door verdriet. Opeens hoorde hij buiten de deur een krekel tsjirpen. Hij schoot overeind om te gaan kijken. De krekel zat er weer, vlak voor zijn neus. Verheugd probeerde hij hem te vangen. Telkens als het dier tsjirpte sprong het verder weg, steeds sneller. Als hij de krekel met zijn hand bedekte, voelde het aan alsof er niets onder zat, maar hij had zijn hand nog niet opgetild of daar sprong de krekel weer vliegensvlug weg. Gejaagd ging hij erachteraan, maar de krekel verdween om de hoek van een muur en hij raakte hem kwijt. Hij zocht overal en zag een krekel boven op de muur zitten. Hij bekeek hem eens goed: het was een kort en klein dier, zwartrood van kleur, een heel ander exemplaar dan zoëven. Cheng vond hem de moeite niet waard omdat hij te klein was en bleef zenuwachtig rondkijken of hij de krekel kon vinden waar hij achteraan zat. Het krekeltje op de muur sprong opeens in zijn mouw. Het zag eruit als een veenmol, met perzikbloesem vleugels, een vierkante kop en lange poten. Het leek hem toch wel een goed exemplaar. Vol vreugde borg hij hem op. Hij wilde hem wel aanbieden aan de ambtenaar, maar onzeker of het diertje wel in de smaak zou vallen bedacht hij dat hij het zou uitproberen in een gevecht.
Een jonge krekelliefhebber uit het dorp had een krekel getraind die hij Krabbeschalengroen noemde. Hij liet hem dagelijks vechten met die van andere nietsnutten, en altijd won de zijne. Hij wilde er flink op verdienen en had de prijs zó hoog opgevoerd dat er nog geen kopers waren. Dadelijk ging hij Cheng thuis opzoeken en toen hij zag wat die had, sloeg hij zijn hand voor zijn mond en moest onbedaarlijk lachen. Daarop haalde hij zijn eigen krekel te voorschijn en deed hem in een dubbele kooi. Cheng zag hoe groot en fors dat dier was en de moed zonk hem in de schoenen. Hij durfde de zijne niet meer in te zetten. De jongeman bleef echter aandringen en toen bedacht Cheng dat hij met zo'n minderwaardig exemplaar toch niets zou opschieten en dat ze het voor de grap maar eens moesten doen. Daarop deden ze de twee krekels samen in een vechtkom.
De kleinste drukte zich roerloos tegen de bodem, onverstoorbaar als een lokeend. De jongeman moest weer erg lachen en met een varkenshaar kietelde hij eens de sprieten van Chengs krekel, maar deze bleef roerloos zitten. Toen hij hem herhaaldelijk had gekieteld ontstak de krekel in woede en rende vooruit. Zo vlogen ze elkaar met veel geraas aan. Opeens zagen ze de kleine krekel opspringen en met gestrekte staart en opgerichte sprieten pardoes in de nek van zijn tegenstander bijten. De jongeman schrok geweldig en haalde ze direct uit elkaar. Recht overeind tsjirpte Chengs krekel triomfantelijk als om zijn baas zijn overwinning te melden. Cheng was dolblij. Terwijl ze samen de krekel bewonderden kwam een nieuwsgierige haan zomaar naar binnen stappen om de krekel op te pikken. Geschrokken slaakte Cheng een angstige kreet. Gelukkig had de haan misgepikt. De krekel sprong een klein eindje verder weg, maar de haan rende op hem af, haalde hem in en daar had hij de krekel al onder zijn poot. Cheng wist in paniek niet hoe zijn krekel te redden, hij stampvoette en werd doodsbleek. Maar toen zagen ze de haan zijn nek strekken en zijn kop schudden. En bij nadere beschouwing bleek de krekel op de kam van de haan neergestreken te zijn, waar hij zich met kracht had vastgebeten. Cheng was heel verrast, hij plukte de krekel verheugd van de kam af en zette hem in het kooitje. Daags daarna bracht hij hem naar de ambtenaar. Toen deze zag hoe klein de krekel was, voer hij woedend tegen Cheng uit, maar deze vertelde wat een wonderlijk dier het was. De ongelovige ambtenaar probeerde Chengs krekel uit in gevechten met andere krekels, die allemaal verloren. Hij liet ook een haan op hem los en het ging inderdaad zoals Cheng had gezegd. Daarna beloonde hij Cheng en bood hij de krekel aan aan de provinciale gouverneur. Deze was daar zo blij mee dat hij de krekel in een gouden kooitje aan de Troon aanbood, met een uitvoerige uiteenzetting over wat het dier allemaal kon. Eenmaal in het paleis werd de krekel uitgeprobeerd tegen al die uitzonderlijke krekels die door het Rijk waren ingeleverd: vlinders, bidsprinkhanen, glanswespen, groendraadvoorhoofden, maar geen overtrof hem. Steeds als hij citerklanken hoorde danste hij op de maat van de muziek, zodat hij nog grotere bewondering oogstte. Dit had de keizer zeer geamuseerd, en hij schonk de gouverneur bij decreet een prachtig paard en enige rollen damast. De gouverneur vergat niet aan wie hij dit te danken had en korte tijd later werd de ambtenaar het predikaat "eminent en uitzonderlijk" toegekend. De verheugde ambtenaar onthief Cheng van zijn verplichtingen. Ook drukte hij de examinator op het hart Cheng te laten slagen voor het staatsexamen. Meer dan een jaar later herkreeg Chengs zoon zijn geestvermogens, en hij vertelde dat hij in een krekel veranderd was geweest, een gewiekste vechter, en dat hij nu pas weer was bijgekomen. Ook de gouverneur overlaadde Cheng met geschenken en binnen het jaar had deze uitgestrekte landerijen en talloze paviljoenen en bedroeg zijn veestapel enige duizenden stuks. Als hij uitreed overtroffen zijn kleding en paard die van de oude families. De schrijver merkt hierbij op: "Als de Zoon des Hemels eens iets gebruikt, is hij het dikwijls op hetzelfde moment al vergeten. Zijn ondergeschikte maakte het terstond tot een vaste regel. Voeg daaraan toe de hebzuchtigheid van de ambtenaren en de wreedheid van de klerken, en dan moeten de boeren hun vrouwen verkwanselen en hun kinderen verkopen zonder dat er ooit een einde aan komt. Daarom is elke schrede van de Zoon des Hemels van invloed op het welzijn van het volk, en nooit mag zijn aandacht verslappen. Maar onze mijnheer Cheng werd kaalgevreten door de inhalige klerken en tot welstand gebracht door een krekel. Hoe zelfverzekerd zat hij in zijn pels te paard! Had hij kunnen denken dat het ooit zover zou komen toen hij als wijkhoofd geranseld werd? De hemel wilde op deze wijze een edelmoedig mens belonen, en liet toen ook de gouverneur en de ambtenaar de gunsten van de krekel ontvangen. Ze zeggen wel: "Als één man de onsterfelijkheid bereikt, delen zijn honden en kippen daarin." Is dat ook niet zo?"

 

De legende van Janggala en Dahawati (Kikker-Dans)

DE GODOGAN - OF KIKKER-DANS OP BALI

Er was eens lang geleden een echtpaar dat geen kinderen had. Op Java regeerden de Hindoese koninkrijken. Op een dag ging het echtpaar naar het bos om kayu pèlèt (vuur-hout) te zoeken en werden moe en dorstig. Daar het moeilijk was om water te vinden viel een cocos de vrouw op. Eenmaal geopend had deze de vorm van een schelp en gretig dronk zij het wittige cocoswater. Een paar ogenblikken later voelde zij een verandering in haar buik, en moest vaststellen dat zij zwanger was geworden. Teruggaande naar huis kwam het echtpaar een grote kikker tegen, maar sloegen er geen acht op.
Een tijdje later schonk de vrouw het leven aan een zoon die het uiterlijk van een kikker had, en verbaasd geloofde het echtpaar hun ogen niet. Toch hielden zij van hun zoon en verzorgden deze als een echte baby. Zo groeide het kikkerkind op tot een volwassen jongeman. Toen hij een Prinses van het Daha Rijk zag werd hij op slag verliefd op deze wonderschone prinses. Hij vroeg zijn moeder iets te regelen, want hij kon de mooie prinses niet uit zijn gedachten bannen. De Koning werd enorm kwaad toen de moeder van het kikkerkind een huwelijksvoorstel aan de Koning deed. De Koning beval zijn Eerste Minister de vrouw om te brengen, doch hij beloofde dat wanneer de minister dit niet lukte het kikkerkind de Prinses mocht huwen.
De Eerste Minister deed zijn best om de moeder van het kikkerkind te doden, maar elke keer mislukte dat. Hij kreeg het niet voor elkaar! De Koning geloofde dat de vrouw bezeten was door een of andere magische sterke kracht en wist niet dat haar kikkerkind bovennatuurlijke krachten bezat. Het kikkerkind doodde iedereen die zijn moeder kwaad wilde doen en hem wilden doden. Toen besloot de Koning het kikkerkind te laten huwen met de Prinses van Daha. Zij leefde verbannen door haar stiefmoeder en 3 lelijke stiefzusters alleen in het bos. Zij werd Dahawati genoemd. De Koning had er vrede mee...
Het kikkerkind was in de wolken, doch schaamde zich voor zijn uiterlijk. Aldus toog hij naar de top van de heilige Mahameru Berg en begon een lange afzondering van gebed en meditatie, in de hoop een menselijk uiterlijk te krijgen. Door zijn bovennatuurlijke krachten gelukte het hem en langzaam veranderde hij in een knappe en sterke jongeman. In zijn diepe meditatie verkreeg hij het visioen dat hij een Prins was van Janggala, op Oost-Java gelegen. Toen de Kelud Vulkaan uitbarstte was hij omgekomen en gereïncarneerd in een kikker... Dolgelukkig keerde hij terug naar zijn vrouw, de Prinses Dahawati, en een groot schitterende huwelijksceremonie werd gehouden. Alle koningen werden uitgenodigd en de Javaanse Koningen herkenden direct de Prins van Janggala. Hij leefde met Prinses Dahawati nog lang en gelukkig en als Koning en Koningin regeerden zij over het Kahuripan Koninkrijk. De Kikker-Dans is een herinnering aan deze merkwaardige tijd...

                                

                         DOEKOEN

 

Wel, dit verhaal speelt zich af in het plaatsje genaamd Toentang een kleine desa in de buurt van een ander klein plaatsje genaamd Ambarawa in Midden-Java. Het gaat om een gouden ring die gestolen werd en niemand wist wie de ring heeft weggehaald. Aangaande de senioren hoef ik niet te vertellen dat elk dorpje waar maar ook in Indonesië (ons lang verleden moederland) altijd een doekoen heeft.
Een uitleg voor de jongeren: een doekoen is een ouderling die de kunst van vele legendes kent en soms zwarte-kunst machtig is en het toepast voor wie maar ook hulp nodig heeft. Zoals ik al eerder zei: in de westerse samenleving wordt aan het "hokus pokus" geen aandacht besteed. Alleen soms onder een klein percentage onder de blanken wordt het wel beoefend en wanneer men over spoken of een en ander over zwarte-kunst praat wordt er veel gelachen en wordt er geen geloof aan gehecht.
Dit is een verhaal dat ook over een doekoen gaat die een kunst machtig is tussen vele andere eigenschappen van de zwarte kunst, namelijk de dader te vinden die de ring gestolen heeft.


Het verhaal begint als volgt:
Iemand heeft een gouden ring verloren, heeft een idee wie de ring nu in bezit heeft, maar kan het niet bewijzen, want de ring is ergens weg gelegd door de persoon die hem heeft gestolen.
Ibu Laura was gehecht aan die ring die zij op tafel in de slaapkamer had neergelegd. Want meestal is het zo, wanneer handen arbeid gedaan moet worden, wordt een ring of armband van arm en vingers verwijderd tegen beschadiging.Ten einde raad ging Ibu Laura naar de doekoen van desa Toentang verderop gelegen van Ambarawa, ook een dorpje verder richting de sawahvelden gelegen bij een klein gebergte. Aangekomen bij de doekoen vertelde Ibu Laura over de ring die weg is. De doekoen zei: "loenggoh disik, mongoh niki wontin koppie tobroh la niki djadjanan gedang goreng inggih legi, monggoh dagger disik Ibu". ("ga eerst zitten,hier is een kopje koffie en een pisang goreng, erg zoet, ga eerst dat eten Ibu.")
Toen Ibu Laura al uitgerust was en van de heerlijke pisang goreng gesmuld had, vertelde zij het hele verhaal aan de doekoen. De doekoen zei : "goed, ik zal zien wat ik kan doen. Wie het gedaan heeft en waar de ring is vraag ik aan de Demah-Pendjogo. De doekoen ging naar de achterkant van zijn huisje en haalde een zwarte pasta uit een bakje die begraven was in zijn achtertuin en terwijl hij de pasta op de nagel van zijn rechter duim smeerde zag je op een gegeven moment een heldere spiegel-reflectie en op dat moment mompelde hij: "lah aku ngjalok toeloeng Demah-Pendjogo isoh, nemmoe sopoh sing ngjollong tjintjine si Ibu Laura saiki iku joh ngjalok toeloeng isoh ngdelok bajangane joh sing sopppoh roepone oewong ikoe sing ngjollong tjintjine ning kammarne Ibu Laura." ("Ik vraag om hulp geestelijke bewaker, kan je vinden wiens gezicht het is die de ring in de kamer van Ibu Laura gestolen heeft?"). Daarna haalde de doekoen wat menjan en ging naar binnen waar Ibu Laura zat te wachten. De doekoen ging siloh, Ibu Laura kreeg een dingklik en ging naast de doekoen zitten.
De doekoen zei: "kijk goed naar de zwarte nagel van mijn duim, kijk heel goed, want jij alleen kan het zien. Wat je daar te zien krijgt is een gedaante en jij alleen zal de gedaante die daar te voorschijn komt kunnen herkennen.
De doekoen hield zijn duim met de zwarte pasta in de richting van Ibu Laura die naast hem zat, hij sloot zijn ogen en in een diepe trance vroeg hij: "wat zie je daar Ibu Laura?", wijzend op de zwarte duim.
Een gedaante verscheen, en de doekoen vroeg, : "soppoh menikoh sing wonten bajangane?" (" wie is dat die gedaante die daar verschijnt?" )
Ibu Laura zei "het is een vrouwelijke persoon die dichter en dichter meer zichtbaar wordt". De gedaante liep van de ene hoek naar een andere hoek in een huisje dat ook zichtbaar was. Van de gedaante die dichter te voorschijn kwam was het toch nog vrij moeilijk om het gezicht te kunnen herkennen. Ibu Laura had veel vrouwelijke desa werksters, als helpers in haar kleine rijst pellerij werkplaats naast haar huis. Natuurlijk zijn ze allemaal in hun sarong en kebaja klederdracht gekleed want het waren allemaal werksters van de desa waar Ibu Laura woont en achter haar huis zijn de padi (rijst) velden. De werksters die belast waren met het potong padi dan tumbuk di selikah ngetongan (en daarna de rijst korrels stampen) zijn allemaal heel vriendelijk en bedeesd. De meesten kunnen niet lezen en schrijven, maar zijn eerlijk als goud met een warm hart voor iedereen. En daarom kon Ibu Laura zich niet indenken dat een van hen de mooie ring zou hebben kunnen stelen. Maar toch zag zij de vrouwelijke gedaante in de duim-spiegel van pak doekoen. Hoe is dat toch mogelijk, vroeg zij zich af. De doekoen vroeg weer : "Ibu Laura, menikoh sampon weroh sopo menikoh sing ngjolong tjintjine?" ("Ibu Laura weet je al wie de ring heeft gestolen?") Ibu Laura zei: "het is moeilijk te zien en ook de vrouwelijke gedaante is moeilijk te herkennen , pak doekoen.") De doekoen was wel wat teleurgesteld en zei tegen Ibu Laura: "monggoh Ibu daggar disik, niki wonten lemper, koppie tobroek engih sampon kelaar." (Ibu Laura, kom ga eerst wat eten hier is lemper, met zwarte koffie die al klaar is.")
De doekoen verontschuldigde zich "ik moet even afbreken en ga even naar mijn pondok di belakang." (en ga even naar mijn achter huisje) "Ik en ben zo terug Ibu". De doekoen ging siloh en sembajang, hij sloot zijn ogen, dwaalde diep in gedachten en mompelde: "mongoh mas pendjogo, kuloh niki inggih njalok toelong mas pedjogo. Koeloh inggih mator kesoewon mas pedjogo isoh ndlelok bajangane nikoe sopo?" ("kom meester geestelijke bewaker, ik vraag u hulp meester geestelijke bewaker, ik zeg u mijn dank meester geestelijke bewaker, moge ik zien wie die gedaante moge zijn?" ).
Na dank gezegd te hebben ging de doekoen weer met goede moed naar binnen in het huis waar Ibu Laura vertoefde en hij vroeg of Ibu Laura nogmaals wilde proberen en zien wie de vrouwelijke gedaante zou kunnen wezen. De doekoen zei: "ik heb weer gevraagd aan de geestelijke bewaker voor een duidelijker zichtbare verschijning van die vrouwelijke gedaante die op en neer in een huisje telkens liep". Met de geconcentreerde gedachten en gesloten ogen van de doekoen ging Ibu Laura opnieuw kijken en met aandacht keek zij tot haar grootste verbazing in het gezicht van haar meest betrouwbare werkster. Op de dag dat de ring weg was en toen Ibu Laura vermoedde dat de ring gestolen was, was het die werkster die het huis had schoongemaakt.Ibu Laura was bedroefd aangezien zij zich nog steeds niet kon voorstellen dat zij in de duim-spiegel van de doekoen de gedaante zag van de vertrouwde werkster genaamd Djamilah die in haar slaapkamer van de ene hoek naar de andere hoek aan het lopen was.
Ibu Laura kon eerst het huisje niet thuisbrengen tot naderhand toen zij voor de tweede maal in de duimspiegel van de doekoen haar eigen huisje zag afgebeeld alles meer herkenbaar werd.
De vraag was nog steeds: waar is de ring? Ibu Laura's bezoek aan de doekoen was op vrijdag en de werkster zou niet eerder dan maandag weer komen om het huis schoon te maken; dus dan zou Ibu Laura pas een gesprek met Djamilah kunnen voeren.
Dank zeggend en na een sokkongan achter te hebben gelaten aan de doekoen nam Ibu Laura afscheid. Ze begon haar tocht terug langs de mooie padi sawahs waar het water langzaam van hoog naar laag over de waterdijkjes naar elk padi veldje stroomde net alsof het door een magneet werd aangetrokken. De kleurige nglatiks vlogen er in zwermen rond om zo nu en dan te landen op een rijstveld om wat korrels uit de rijstsprieten te pikken. Dan was er ook nog het adembenemende semulette met de mooie bergen op de achergrond van de desa Toentang die tussen de bergen en padie sawahs vredig was ontstaan. Teruggekomen in Ibu Laura's omgeving en huisje waren haar gedachten nog steeds: waar is de ring?
Zaterdag en zondag waren de meest bedroefde dagen en nachten van Ibu Laura. De avondbediende vroeg of Ibu Laura graag een maaltijd opgediend wilde hebben en met een treurige glimlach was het antwoord: nee. Eindelijk kwam de dageraad van maandag met een wonderlijke zonsopgang en daar kwam Djamilah aanlopen en zoals gewoonlijk groette zij met een vrolijke glimlach beleefd: "kulon-noe-won Ibu".
Maar het goedendag van Djamilah werd niet zo welkom geaccepteerd door Ibu Laura zoals elke morgen wanneer Djamilah binnenkwam om haar dagelijkse werk te verichten. Ibu Laura kwam met een harde en niet al te vriendelijke stem: Djamilah, Iku iki ora senang" ("Djamilah ik ben niet erg blij") en Djamilah antwoordde: "wonten nopoh Ibu ?" ("wat is er gaande Ibu?"). En Ibu Laura antwoorde weer: "aku iki benar tamoe pak doekoen ning desoh moe" ("ik ben naar pak doekoen gegaan in jouw dorpje") "tjintjin-koe ilang" ("mijn ring is weg").
"Akoe iki delok ning kotjoh neh djempollee pak doekoen" ("ik heb in de duimspiegel van pak doekoen gezien") "nah, aku delok kowe deweh sing ngjambot gawe nang kamar-koe", ("aha, ik zag alleen jou die in mijn kamer werkte") "Djamilah, endieh tjintjinkoe?" ("Djamilah, waar is mijn ring?") "Balek-noh Djamilah", ("geef terug Djamilah") "oewong nah njolong ikoe, ora slamat!" ("op een mens die steelt rust geen zegen").
Djamilah antwoordde: "Ibu? koeloh nikki bot-ten ngolong tjintjin Ibu" ("Ibu? Ik heb geen ring gestolen Ibu"). En Ibu Laura werd helemaal driftig en met een harde stem vroeg ze: "endieh tjintinkoe Djamilah!!!" ("waar is mijn ring Djamilah!!!") Djamilah begon zachtjes verdrietig te huilen en snikkend zei ze: "koeloh bot-ten njolong tjintjin Ibu." ("ik heb geen ring gestolen Ibu") En Ibu Laura vroeg weer: "waar is die ring dan !!!" Djamilah antwoorde snikkend en met een bevende stem: "Ibu, u hebt de ring open en bloot op tafel gezet bij het geopende raam van Ibu's slaapkamer en ik was bang dat de ring echt gestolen zou worden en daarom heb ik de ring verstopt op de bodem van de linnenkast, middelste rek tussen het bedlinnen, kom maar kijken Ibu." En Djamilah liep met Ibu Laura naar de linnenkast en inderdaad daar was de mooie ring die Ibu Laura van haar wederhelft had gekregen. Ibu Laura brak in tranen uit, voelde de pijn in haar hart vanwege haar onrechtvaardige oordeel, omhelsde Djamilah en zei: "Ibu Laura ma-ap ja Djamilah". ("mijn verontschuldiging Djamilah") en omhelsde Djamilah nogmaals.Alles werd weer normaal als voorheen. Vele jaren zijn voorbij gegaan. Djamilah groeide met een eerlijk en warm hart verder in de jaren met Ibu Laura en toen Ibu Laura ziek werd en Djamilah haar thuis moest verzorgen, gaf Ibu Laura de mooie ring ter herinnering aan Djamilah, opdat zij altijd aan Ibu Laura zou denken.
Toen Ibu Laura door ziekte niets meer kon doen, heeft zij de sawahs onder de desa bevolking, die haar door de jaren heen altijd had bijgestaan, verdeeld. Toen Ibu Laura er niet meer was, werd er elk jaar een feestje gevierd in desa Toentang ter ere van Ibu Laura.

roselo.gif

muziek : Tinggi Gunung Seribu Janji

fish.gif
Klik op next om naar de volgende pagina te gaan

NEXT PAGE

©  S(upermuis)ylvi@